Opkomst en ontwikkeling van het geschut
In de veertiende en vijftiende eeuw ontwikkelt het geschut zich tot een wapen dat stenen muren kapot kan schieten. De rondelen in Maastricht zijn hier een eerste antwoord op. Na die stormachtige ontwikkeling komen er pas in de negentiende eeuw weer spectaculaire verbeteringen zoals de terugstootloze affuit, de brisantgranaat en betere kanonlopen.
De oudste betrouwbare bron vermeldt de vervaardiging van bronzen kanonnen en ijzeren kogels in 1326 voor de verdediging van Florence. In de tweede helft van de 15e eeuw en ook in het eerste decennium van de 16e eeuw waren smeedijzeren kanonnen en bombardes niet meer weg te denken in de toepassing van de oorlogsvoering.
• Het afvuren van de allereerste kanonnen zorgt vooral voor lawaai en paniek. De schade kan in die tijd achter de loop ook wel eens groter zijn dan er voor.
• Kanonnen zijn in het begin zo bijzonder dat ze namen krijgen. In Maastricht kennen we: Langh Greet, Royen Hont, Maeght van Triecht en Busse Bart. Die zijn allemaal verloren gegaan, maar in Gent vinden we wel nog deze Dulle Griet. De allergrootsten , de grieten, werden meestal gebruikt voor belegeringen, niet voor de verdediging van een stad. In militaire termen komt griet van grieten, dat vermorzelen of verbrijzelen betekent. Andere afleidingen zijn: grut en gort. Je kon met het kanon dus iets aan gort schieten.
• De artillerie ontwikkelt zich net als de vestingbouw tot een soort van wetenschap waar vele studieboeken over worden geschreven.
• Maastricht wordt bij belegeringen - zoals hier in 1579 – regelmatig onder vuur genomen. Niet zelden komen dan ook kanonskogels en mortierbommen in de stad zelf terecht.
• Mortierbommen die midden in een stad ontploffen, kunnen grote schade aanrichten en leiden uiteraard tot grote paniek bij de bevolking.
• De Vereniging Historische Artillerie Maastricht treedt binnen en buiten de stad op en laat zien hoe historische kanonnen functioneren.
• Op de rondelen Haat en Nijd en De Vijf Koppen staan historische kanonnen opgesteld. Kanonnen op zogenaamde rolpaarden staan in het fort Sint Pieter.
De verdediging gebruikte kanonnen op affuiten.
De trend van steeds groter wordende geschut werd doorbroken toen explosieve kogels van gietijzer mogelijk werden en voor veldslagen veel bewegelijker kanonnen gevraagd werden.
Het laden en afvuren van kanonnen was een heel specialistisch deel van de oorlogvoering. Kleine kanonnen op het land werden al bediend door vijf man
Zo maak je een kanon met voorlader schietklaar:
• De loop wordt met een spons bevochtigd om vonken te doven en kruitresten en vuil te verwijderen.
• Het buskruit gaat de loop in, gevolgd door een voorlading van wol of touw die het kruit op zijn plek houdt.
• De kogel wordt met een laadstok aangebracht. Dan volgt een tweede voorlading en wordt het geheel aangestampt.
• Met een ruimnaald wordt het zundgat doorgeprikt om de weg naar de kruitlading vrij te maken.
• Met een lontstok wordt het buskruit ontstoken via het zundgat. Door vrijkomende gassen schiet de kogel vooruit.
De Trebuchet
Eerdere katapultwapens waren nauwelijks in staat om de massieve muren van verdedigingswerken te beschadigen. De trebuchet maakt gebruik van het hefboomeffect: de kleine trekbeweging op het korte stuk van de arm wordt omgezet in een grote beweging op de slingerarm.
De trebuchet bestaat uit een slingerarm met aan de lange kant als tweede draaipunt een slinger, die aan de ene kant vastzit aan de arm en aan de andere kant met een ring over een pin op het uiteinde van de slingerarm geschoven is. De korte kant van de arm heeft een zeer zwaar draaibaar contragewicht van minstens enkele tonnen. Dit contragewicht was meestal een grote houten bak die met stenen kon worden gevuld. De verhouding tussen het korte en lange deel van de slingerarm is meestal 1:5. Met het gewicht van het contragewicht en het gewicht van het projectiel kan het bereik van de slingerarmkatapult worden berekend.
Het spannen van de slingerarm van de trebuchet duurt vrij lang en gebeurt met touwen over katrollen, die door middel van spierkracht worden aangetrokken. Vaak gebeurt dit door middel van tredmolens, twee grote houten draaiwielen aan weerskanten van de slingerarm waarin een groep mensen loopt. Nadat de arm naar beneden is getakeld, wordt deze vastgezet. De touwen moeten dan weer volledig worden losgedraaid omdat anders, nadat de arm is losgemaakt, het loodzware contragewicht de hele trebuchet in elkaar trekt. Als de touwen zijn losgedraaid, wordt de arm losgemaakt waardoor deze onder het gewicht van het vallende contragewicht met het projectiel omhoog slingert.
Wanneer de arm in verticale positie is schuift de slingerring van de armpin waardoor het projectiel uit de slinger wordt geworpen. Het projectiel krijgt door de slinger op het laatste stuk nog een extra versnelling. De armpin kan in een hoek worden gezet waardoor het moment waarop de slingerring loskomt verandert en de paraboolbaan van het projectiel kan worden veranderd.
Afhankelijk van het aantal mannen dat de trebuchet bediende en de grootte van de belegeringsmachine was de capaciteit tot 2 projectielen per uur.
BUSKRUIT: EEN EXPLOSIEF ONGELUK
De zoektocht naar het levenselixer vormde de inleiding voor een uitvinding die de manier van oorlogvoering voor altijd zou veranderen. De eerste vorm van buskruit werd al voor onze jaartelling per ongeluk uitgevonden door de Chinezen en vond al snel zijn weg naar het westen. Buskruit sloeg in als een bom en verspreidde zich als een lopend vuurtje over de hele wereld.
Houtskool
De kennis werd wel doorgeven en in de eeuwen daarna ging men door met de zoektocht naar het levenselixer. Er werden tijdens deze experimenten steeds meer aanwijzingen gevonden waarmee het explosieve mengsel geperfectioneerd kon worden. Rond 300 n. Chr. werden voor het eerst de drie ingrediënten van buskruit opgeschreven: Salpeter, zwavelzuur en houtskool. Deze waren echter nog niet genoeg gezuiverd en stonden nog niet in goede verhouding met elkaar, waardoor van een explosie nog geen sprake was.
In de 8e eeuw – waarin de Tang-dynastie de macht had – werd uiteindelijk het buskruit ‘uitgevonden’. Hoewel het geen eeuwig leven verzekerde, waarop werd gehoopt, werd het in deze tijd wel gebruikt om huidziektes tegen te gaan, insecten te doden en vuurwerk de lucht in te schieten. Pas later werd het gebruik van buskruit voor oorlogsvoering een gewoonte.
Oorlog
Rond 900 ontdekten de Chinezen dat zuurstofrijker salpeter een krachtigere explosie betekende. Wanneer dit afgestoken werd in een gesloten container, spatte deze in duizenden stukken uiteen. Wanneer er echter aan één kant een opening zat, kwamen daar rook, vlammen en vonken uit. Zo ontstonden in 904 de eerste kanonnen, die werden gebruikt tegen de Chinese aartsvijand Mongolië. De Chinezen bestookten de vijand met kleine kanonkogels afgeschoten uit uitgehold bamboe. Ook werden in deze tijd primitieve handgranaten, vlammenwerpers en landmijnen gebruikt in de oorlog.
Het was echter een kwestie van tijd voordat het explosieve goedje via de zijderoute zijn weg vond naar Europa. De Engelse monnik Roger Bacon was in de 13e eeuw de eerste westerling die schreef over buskruit. Buskruit werd al snel gebruikt en was onder andere erg belangrijk voor de Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk. De eens zo ondoordringbare Europese kastelen werden nu ineens zwak bevonden. Toen in de 15e eeuw het eerste primitieve geweer werd uitgevonden – de haakbus –ontstond een nieuwe groep soldaten: infanterie.
Eerste belegeringen van een stad
Bij een belegering werd de hele stad door de vijand omsingeld. Niemand kon er meer in of uit, en er ook geen voedsel of water de stad binnen komen. Zo wilden de aanvallers de bevolking van de stad dwingen om zich over te geven. Het was daarom belangrijk om een waterbron in de stad te hebben.
Aanval op een belegerde stad
Als het niet lukte om de bevolking tot overgave te dwingen, werd de stad aangevallen. De aanvallers probeerden door de stadsmuur heen te breken, met bijlen of hamers. Soms probeerden ze de stadmsuur te ondergraven, of gebruikten ze ladders om over de muur heen te klimmen. Het liefst viel men aan bij de stadspoort, omdat dat de zwakste plek in de muur was.
Stormrammen en belegeringstorens
De Assyriërs waren de eersten die stormrammen gebruikten. Daarmee probeerden ze door de stadsmuur heen te beuken.
Zij gebruikten ook houten belegeringstorens op wielen, die naar de stadsmuur werden gerold. De soldaten die in die torens zaten, konden dan vanaf een hoog punt de stad bestoken met hun pijlen.
Verdediging van een belegerde stad
De bewoners van een belegerde stad probeerden de stad te verdedigen door vanaf de muren op de aanvallers te schieten met pijlen en stenen. Ook gooiden ze brandende fakkels op de houten stormrammen, om ze in brand te steken.
De muren van de stad werden soms extra versterkt door er houten verhogingen op te bouwen en daar schilden aan te hangen.
De handboog en kruisboog
De pijl en boog zijn hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit Azië. Archeologen vermoeden dat zo’n 15.000 jaar geleden de eerste pijl uit een boog wegvloog, maar de oudste, harde bewijzen zijn tussen 10.000 en 11.000 jaar oud. In de prehistorie werd boogschieten op elk continent bedreven, behalve in Australië. Daar had men de boemerang!
Klassieke beschavingen hadden al enorm veel boogschutters in hun legers. Pijlen waren zeer destructief tegen grote menigten en het gebruik van boogschutters kon al snel leiden tot een overwinning.
Wist je dat.
Al bij de eerste officiële Olympische Spelen (in 776 vóór Christus) zijn wagenrennen, discuswerpen, verspringen, worstelen, boksen, speerwerpen én schieten met pijl en boog de eerste sporten die beoefend werden.
In het middeleeuwse Europa steeg de waarde van het boogschieten op het slagveld gestaag.
De Mongolen, die een korte Koreaanse / Mongoolse boog (= soort recurveboog) van composiet materialen (hoorn en hout) gebruikten, perfectioneerden het handboogschieten vanaf de rug van het paard en gebruikten dit om de Aziatische steppen en Oost-Europa te domineren. Ze schoten vanaf hun paard terwijl ze het doelwit (lees: de vijand) naderden, draaide zich om in hun zadel om achtereenvolgens nog een schot te lossen terwijl ze wegreden.
Ook had Dzjengis Kahn (1162-1227) tijdens zijn rooftochten een extra zware boog bij zich. Deze werd tussen 2 paarden bevestigd. Enkele mannen samen moesten de boog uittrekken. De pijl bereikte een afstand van wel 1000 meter. In de pijlpunt zaten gaten, die een fluitend geluid maakten door de wind, die door de gaten stroomde. Dit om de vijand bang te maken.
Ten tijde van de Honderdjarige Oorlog hadden de Engelsen het handboogschieten te voet geperfectioneerd. Zij gebruikten een longbow. Schutters werden vanaf de kinderleeftijd getraind door voortdurend en veelvuldig te moeten schieten.
De kruisboog werd erg populair tijdens de Middeleeuwen. Het duurde immers lang om een longbowschutter te trainen en hij moest dan ook geregeld blijven oefenen om een goede schietvaardigheid te behouden, terwijl het maar een korte training vergde om goed met een kruisboog te kunnen schieten. De kruisboog was krachtiger, maar zwaarder dan de longbows. Het grootste nadeel was het feit dat het vrij lang duurde om de kruisboog te herladen.